Over de herkomst van dit zeer oude ras bestaan verschillende theorieën. Waarschijnlijk is de appel afkomstig uit de tuin van kasteel Gravenstein bij Apenrade. Volgens Deutsche Obstcabinet is de vrucht de Ville Blanc. Waarvan omstreeks 1670 entmateriaal uit Zuid-Tirol naar Graaf Chr. Ahlefeldt, bewoner van kasteel Graasten in Zuid-Jutland in Denemarken, gestuurd is door diens broer. Vast staat dat het een zeer oud ras is en wordt vanaf 1669 in Denemarken beschreven. De vrucht is rond 1760 in de handel gebracht. In het koele Noordwest Europese zeeklimaat is de vrucht van betere kwaliteit dan in Midden- en Zuid Europa. Hij werd dan ook van oudsher in Noord-Duitsland, Denemarken en Scandinavië bijzonder gewaardeerd en bracht daar de hoogste prijzen op. De appel gold van oudsher als een topper. De appel is in geheel Europa breed verspreid geweest, maar in Nederland over het algemeen van weinig betekenis gebleven.
De Gravensteiner valt op door zijn zeer sterke groei, de boom groeit goed. Vormt een brede kroon, gesteltakken steil- tot schuinopwaarts, middelmatige vertakkingen, zijtwijgen lang, soepel, later hangend, met in de regel een hoofdtak, welke sterk naar boven groeit. Het vruchthout verschijnt aan tweejarige langloten als korthout, vruchtsporen en korte vertakte stekeltwijgen. De vruchttwijgen zijn middellang. Het eenjarig hout is vrij lang, glad en roodbruin van kleur met donkergroene bladeren.
Bloeitijd vroeg, is op jeugdige leeftijd slecht vruchtbaar en draagt ook op latere leeftijd zeer matig. Door zijn vroege bloei is het nachtvorstrisico bij dit ras groot. Vooral de bloemen zijn nachtvorstgevoelig, het hout iets minder. Eerst eindstandig aan de kortloten die ontstaan op tweejarige langloten. Zowel de blad- en bloemknoppen als de bladeren zijn vrij groot. De bloemen zijn zeer groot en sneeuwwit De boom staat als zeer onvruchtbaar bekend, de opbrengst is op sterke onderstammen laat tot zeer laat, meestal 15 tot 20 jaar na aanplant;opbrengst op geschikte standplaatsen slechts middelhoog, weinig op ongeschikte standplaatsen, meestal last van jaarlijkse (soms tweejarige) beurtjaren. Vruchten hangen apart, en zijn niet windvast. De Gravensteiner werpt relatief veel onrijpe vruchten af, in het bijzonder wanneer de standplaats zanderig en droog is. Te vroeg geoogste vruchten of valfruit blijven zonder aroma maar zijn zeer geschikt om moes van te maken. In de moes komt de aroma weer terug. Rijpt periodiek, daarom meerdere keren drukvrij plukken. Plukprestatie zelden middel hoog.
De vrucht is zeer gewild door de goede kwaliteit. Bewaren in natuurlijk opslag is tot november mogelijk bij 6ºC, daarna verlies van aroma, stip en vruchtrot nemen toe. Koelopslag is niet nodig, mogelijk bij +4ºC. Langer bewaren dan november biedt geen voordelen Voor vers gebruik als eerste klas tafelappel. Huishoudelijk gebruik voor uitstekende appelmoes, zeer goed voor appelsap en wijn.
In Nederland is de Gravensteiner in 1943 afgevoerd van de lijst van aanbevolen rassen. Om een onduidelijke reden is deze bij de consument gewilde appel door de handel nooit zo gewaardeerd.
Herkomst |
Duitsland |
Ouderdom |
1760 |
Synoniemen |
Prinsenappel |
Aanplant |
1995 |
Boom |
Boom groeit goed. Vormt breede kroon |
Gebruik |
Uitstekende appelmoes, zeer goed voor appelsap |
Bloeitijd |
April |
Bloem |
Roze |
Bestuiver |
Glorie van Holland, James Grieve, Lunterse Pippeling |
Plukrijp |
Eind augustus tot midden september |
Gebruikstijd |
Eind september tot begin januari |
Bewaren |
In natuurlijk opslag tot november mogelijk bij 6ºC |
Vrucht |
Middelgroot, ongelijkvormig, bij kelk geribd, breeder dan hoog |
Kleur |
Geelgroen tot roodachtig geel |
Vruchtvlees |
Geelachtig wit, fijncellig, zeer sappig, harmonisch zoet, met een uitzonderlijk sterk appelaroma veel sap |
Kelk |
Groot, half open en bij rijpe vruchten gesloten |
Steel |
Variërend groen-bruinachtig en een beetje wollig |
Klokhuis |
Matig groot met weinig zaden |
|